Перевод: со всех языков на все языки

со всех языков на все языки

Со всех языков на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Русский
Французский

incitation au crime

Толкование Перевод

1 incitation au crime

подстрекательство к совершению преступления

Dictionnaire de droit français-russe > incitation au crime
2 incitation

f

подстрекательство

- incitation au crime
- incitation à l'hostilité

Dictionnaire de droit français-russe > incitation
3 подбуждане,

подбудителство ср instigation f, incitation f, excitation f; подбуждане, към престъпление incitation au crime.

Български-френски речник > подбуждане,
4 spur

spur [spɜ:^r]

noun

éperon m

• to dig in one's spurs éperonner son cheval

• to win one's spurs (British figurative) faire ses preuves

• on the spur of the moment sous l'impulsion du moment

► spur-of-the-moment adjective fait sous l'impulsion du moment

► spur on separable transitive verb éperonner

• spurred on by ambition éperonné par l'ambition

• to spur sb on to do sth inciter qn à faire qch

• this spurred him on to greater efforts ça l'a encouragé à redoubler d'efforts

* * *
[spɜː(r)] 1.
noun

1) fig ( stimulus) motif m

to be the spur for ou of something — être la raison de quelque chose

to act as a spur to — être une incitation à [crime, action]

2) ( for horse) éperon m

3) Zoology, Anatomy éperon m

4) ( of rock) contrefort m

5) Railways (also spur track) embranchement m
2.
transitive verb (p prés etc - rr-)

1) ( stimulate) encourager [growth, increase]; inciter [action, reaction]

to spur somebody to something/to do — inciter quelqu'un à quelque chose/à faire

2) [rider] éperonner [horse]

•

Phrasal Verbs:

- spur on

••

on the spur of the moment — sur l'impulsion du moment

to win one's spurs — faire ses preuves

English-French dictionary > spur
5 dat werkt misdaad in de hand

dat werkt misdaad in de hand

c'est une incitation au crime

Deens-Russisch woordenboek > dat werkt misdaad in de hand
6 hand

hand

1 main 〈v.〉

♦voorbeelden:

1   aan handen en voeten gebonden • pieds et poings liés

     op handen en voeten lopen, kruipen • marcher à quatre pattes

     〈 figuurlijk〉 zich met handen en voeten verweren • se défendre pied à pied

     in andere handen komen • changer de main

     aan de beterende hand zijn • être en voie de guérison

     〈 figuurlijk〉 in de dode hand • de mainmorte

     een gelukkige hand van gooien hebben • avoir la main chanceuse

     een gemakkelijke hand van uitgeven hebben • dépenser sans compter

     die zaak is in goede handen • cette affaire est en bonnes mains

     gouden handen hebben • avoir des doigts de fée

     met harde hand opvoeden • élever à la dure

     (iemand) de helpende hand bieden • tendre une main secourable (à qn.)

     bevelen van hoger hand • ordres qui viennent d'en haut

     van hoger hand is besloten dat • les autorités ont décidé que

     〈 figuurlijk〉 de laatste hand aan iets leggen • mettre la dernière main à qc.

     niet met lege handen komen • ne pas arriver les mains vides

     〈 figuurlijk〉 een tekening uit de losse hand • un dessin à main levée

     〈 figuurlijk〉 iets uit de losse hand doen • faire qc. par-dessus la jambe

     met losse handen rijden • rouler sans les mains

     iemand de reddende hand toesteken • tendre la perche à qn.

     〈 figuurlijk〉 in slechte handen vallen • tomber entre de mauvaises mains

     de sterke hand • (les agents de) la force publique

     de politiek van de toegestoken hand • la politique de la main tendue

     met vaste hand • d'une main assurée

     met vaste, krachtige hand regeren • gouverner avec poigne

     in vertrouwde handen zijn • être entre bonnes mains

     de vlakke hand • la paume

     dat kost handen vol geld • ça coûte une (petite) fortune

     de handen vol hebben • 〈 letterlijk〉 avoir les mains chargées; 〈 figuurlijk〉 avoir un travail fou

     in vreemde handen overgaan • passer en d'autres mains

     de handen vrij hebben • avoir les coudées franches

     〈 figuurlijk〉 iemand de vrije hand laten • donner carte blanche à qn.

     〈 figuurlijk〉 met de warme hand geven • donner de son vivant

     aan de winnende hand zijn • être en train de gagner

     〈 figuurlijk〉 met zachte hand • avec tact

     〈 figuurlijk〉 de handen van iemand aftrekken • abandonner qn. à son sort

     〈 figuurlijk〉 de handen van iets aftrekken • se détourner de qc.

     〈 figuurlijk〉 iemand de handen binden • lier les mains à qn.

     〈 figuurlijk〉 zijn handen branden • se casser le nez

     de handen dichtknijpen • serrer les poings; 〈 figuurlijk〉 se frotter les mains

     iemand de hand drukken, geven, schudden • donner une poignée de main à qn.

     iemand de hand op iets geven • donner sa parole à qn.

     zij kunnen elkaar de hand geven • ils peuvent se donner la main

     〈 figuurlijk〉 de hand in iets hebben • être mêlé à qc.

     〈 figuurlijk〉 iemand de hand boven het hoofd houden • ±couvrir qn.

     〈 figuurlijk〉 de hand aan iets houden • observer (scrupuleusement) qc.

     〈 figuurlijk〉 de handen ineenslaan • unir ses efforts

     〈 figuurlijk〉 mijn handen jeuken • la main me démange (de frapper)

     〈 figuurlijk〉 de handen op elkaar krijgen • arracher des applaudissements

     de hand op iets, iemand leggen • mettre la main sur qc., qn.

     〈 figuurlijk〉 de handen in de schoot leggen • baisser les bras

     de hand lezen • lire (dans) les lignes de la main

     de hand met iets lichten • 〈 't niet zo nauw nemen〉 prendre qc. à la légère; 〈 zich ervan afmaken〉 bâcler qc.

     hij heeft de handen los aan zijn lijf zitten • il n'a pas les bras gourds

     〈 figuurlijk〉 zijn hand niet voor iets omdraaien ↓ faire qc. les doigts dans le nez

     〈 figuurlijk〉 de hand(en) tegen iemand opheffen • lever la main contre qn.

     〈 figuurlijk〉 de hand ophouden • faire la manche

     elkaar de hand reiken • 〈 letterlijk en figuurlijk〉 se tendre la main

     iemand de hand reiken, toesteken • tendre la main à qn.; 〈 helpen〉 donner un coup de main à qn.

     de hand aan de ploeg, aan het werk slaan • se mettre à l'ouvrage

     〈 figuurlijk〉 de hand aan zichzelf slaan • mettre fin à ses jours

     〈 figuurlijk〉 de hand in eigen boezem steken • s'en prendre à soi-même

     〈 figuurlijk〉 zijn handen uit de mouwen steken • mettre la main à la pâte

     〈 figuurlijk〉 ik zou er mijn hand voor in het vuur durven steken • j'en mettrais ma main au feu

     〈 figuurlijk〉 de hand over het hart strijken • se montrer indulgent

     zijn handen niet thuis kunnen houden • 〈 slaan〉 avoir la main leste; 〈 betasten〉 avoir la main baladeuse; 〈 stelen〉 laisser traîner ses mains partout

     〈 figuurlijk〉 de hand van een meisje vragen • demander la main d'une jeune fille

     〈 figuurlijk〉 zijn handen aan iets vuilmaken • se salir les mains

     〈 figuurlijk〉 iemand de handen vullen • graisser la patte à qn.

     〈 figuurlijk〉 zijn handen in onschuld wassen • s'en laver les mains

     〈 figuurlijk〉 iemands handen zalven • graisser la patte à qn.

     mijn hand erop! • c'est promis!

     handen omhoog! • haut les mains!

     streng de hand houden aan de voorschriften • être à cheval sur le règlement

     handen thuis! • bas les pattes!

     〈 figuurlijk〉 aan de hand van • d'après

     〈 figuurlijk〉 iemand iets aan de hand doen • suggérer qc. à qn.

     hand aan (in) hand gaan • marcher la main dans la main

     iets aan de hand hebben • 〈 bezig met〉 s'occuper de qc.; 〈 betrokken bij〉 être mêlé à qc.

     〈 figuurlijk〉 iets achter de hand hebben • avoir qc. en réserve

     〈 figuurlijk〉 iets bij de hand nemen • entreprendre qc.

     〈 figuurlijk〉 iets bij de hand hebben • avoir qc. à portée de la main

     in de handen klappen • battre des mains

     in handen vallen van de politie • tomber aux mains de la police

     goed, gemakkelijk in de hand liggen • être maniable

     zijn toekomst is in mijn handen • son avenir est entre mes mains

     iemand iets in handen spelen • faire passer discrètement qc. à qn.

     〈 figuurlijk〉 zijn leven stellen in Gods hand • remettre sa vie entre les mains de Dieu

     〈 figuurlijk〉 een auto goed in de hand hebben • avoir une voiture bien en main

     iets met het bewijs in handen aantonen • démontrer qc. preuves en main

     〈 figuurlijk〉 iemand in handen vallen • tomber entre les mains de qn.

     〈 figuurlijk〉 iemand iets in handen geven • confier qc. à qn.

     〈 figuurlijk〉 hij mag zich in de handen wrijven • il peut se frotter les mains

     〈 figuurlijk〉 je hebt het zelf in de hand • c'est toi qui décides

     hij wil met de hand aan de hemel reiken • il veut décrocher la lune

     met de handen werken • travailler de ses mains

     〈 figuurlijk〉 met de handen in het haar zitten • s'arracher les cheveux

     〈 figuurlijk〉 iets met beide handen aangrijpen • saisir l'occasion

     〈 figuurlijk〉 met de handen in de zakken staan, zitten • garder les mains dans les poches

     〈 figuurlijk〉 met de hand op het hart iets verklaren • déclarer qc. la main sur le coeur

     met de hand genaaid • cousu (à la) main

     zich met hand en tand verzetten • se défendre comme un lion

     〈 figuurlijk〉 iemand naar zijn hand stellen • manipuler qn.

     〈 figuurlijk〉 iemand naar zijn hand zetten • mettre qn. dans sa poche

     iets om handen hebben • avoir qc. à faire

     〈 figuurlijk〉 iets onder handen hebben • travailler à qc.

     〈 figuurlijk〉 iemand onder handen nemen • passer un savon à qn.

     〈 figuurlijk〉 iemand op handen dragen • ±être en admiration devant qn.

     op (met) de hand wassen • laver à la main

     de hand op de knip houden • être près de ses sous

     hand over hand toenemen • aller en augmentant

     iemand iets ter hand stellen • remettre qc. à qn. (en mains propres)

     iets ter hand nemen • 〈 letterlijk〉 prendre qc. en main; 〈 figuurlijk〉 entreprendre qc.

     iemand het werk uit de handen nemen • décharger qn. d'un travail

     er komt niets uit zijn handen • il n'arrive à rien (de bon)

     uit de hand eten • 〈letterlijk; m.b.t. dieren〉 accepter la nourriture dans la main de qn.; 〈 figuurlijk〉 manger dans la main

     uit de hand lopen • dégénérer; 〈m.b.t. prijzen, economie〉 déraper

     uit de eerste hand • de première main

     vlug van de hand gaan • se vendre comme des petits pains

     iets van de hand doen • écouler qc.

     van hand tot hand gaan • passer de main en main

     〈 juridisch〉 gift van hand tot hand • don de la main à la main

     〈 figuurlijk〉 voor de hand wegnemen • prendre ce qui est devant soi

     〈 figuurlijk〉 dat ligt voor de hand • ça va de soi

     〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 zonder handen rijden • rouler sans les mains

     geen hand voor iemand, iets uitsteken • ne pas lever le petit doigt pour aider qn., faire qc.

     hij heeft er geen hand naar uitgestoken • il n'y a pas touché

     〈 figuurlijk〉 geen hand voor ogen kunnen zien • n'y voir goutte

     het zijn twee handen op één buik • ils s'entendent comme larrons en foire

     〈 figuurlijk〉 handen te kort komen • être débordé de travail

     〈 spreekwoord〉 vele handen maken licht werk • à plusieurs mains l'ouvrage avance

¶ wat is er daar aan de hand? • qu'est-ce qui se passe?

     alsof er niets aan de hand was • comme si de rien n'était

     iets in de hand werken • aider à qc.

     dat werkt misdaad in de hand • c'est une incitation au crime

     iemand op zijn hand krijgen • mettre qn. de son côté

     op iemands hand zijn • être du côté de qn.

     〈 van personen〉 zwaar op de hand zijn • prendre tout au sérieux

     op handen zijn • être imminent

     van de hand in de tand leven • vivre au jour le jour

     een voorstel van de hand wijzen • repousser une proposition

     beschuldigingen van de hand wijzen • rejeter des accusations

     een uitnodiging van de hand wijzen • décliner une invitation

→ link=vogel vogel

Deens-Russisch woordenboek > hand
7 spur

spur

A n

1 fig ( stimulus) motif m ; to be the spur for ou of sth être la raison de qch ; to act as a spur to être une incitation à [crime, action] ;

2 (for horse, on dog's or cock's leg) éperon m ; to wear spurs porter des éperons ; to dig in one's spurs donner de l'éperon ;

3 Geol contrefort m ;

4 Rail ( also spur track) embranchement m.

B vtr ( p prés etc - rr-)

1 ( stimulate) encourager [economic growth, increase, advance] ; inciter [action, reaction, response] ; to spur sb to sth/to do inciter qn à qch/à faire ; to spur sb into action inciter qn à agir ; spurred by this event,… encouragé par cet événement,… ;

2 [rider] éperonner [horse] ; to spur one's horse into a gallop éperonner son cheval et partir au galop.

C vi littér ( p prés etc - rr-) ( ride hard) to spur towards sth piquer des éperons en direction de qch.

Idioms

on the spur of the moment sur l'impulsion du moment ; a spur-of-the-moment decision une décision du moment ; to win one's spurs faire ses preuves.

Phrasal verbs

■ spur forward = spur on.

■ spur on:

▶ spur on† [rider] piquer des éperons ;

▶ spur [sth] on, spur on [sth] [rider] lancer [qch] d'un coup d'éperon [horse] (towards vers) ;

▶ spur on [sb], spur [sb] on [success, good sign, legislation, government] encourager ; [fear, threat, example, hero] stimuler ; to spur sb on to greater efforts inciter qn à redoubler d'efforts ; spurred on by their success encouragés par leur réussite.

Big English-French dictionary > spur
8 abetment

Jur. incitation (ou encouragement) au crime; instigation

English-French dictionary of law, politics, economics & finance > abetment
9 race-hate

race-hate [ˈreɪs‚heɪt]

adjective

[attack, crime] racial

• race-hate campaign campagne f d'incitation à la haine raciale

English-French dictionary > race-hate
10 pousser

vt.
1. толка́ть/толкну́ть (en bousculant aussi); вта́лкивать/втолкну́ть (faire entrer); выта́лкивать/вы́толкнуть (faire sortir); ста́лкивать/столкну́ть (de haut en bas); отта́лкивать/ оттолкну́ть (éloigner); раста́лкивать/ растолкну́ть (de tous côtés); подта́лкивать/подтолкну́ть (faire approcher);
pousser qn. du coude — толкну́ть <подтолкну́ть> кого́-л. ло́ктем;
il m'a poussé dans ses bras — он толкну́л меня́ в его́ объя́тия; pousser qn. — оттолкну́ть кого́-л.; pousser les gens — раста́лкивать люде́й; pousser qn. dans un précipice — столкну́ть кого́-л. в про́пасть; pousser la barque dans l'eau — столкну́ть ло́дку в во́ду; pousser qn. dans la pièce — втолкну́ть кого́-л. в ко́мнату; pousser dehors — выта́лкивать; pousser la fouie vers la sortie — подта́лкивать толпу́ к вы́ходу

║ (faire rouler) толка́ть, везти́ ipf. ;

pousser une brouette — толка́ть <везти́> та́чку;
pousser une voiture en panne — толка́ть маши́ну, потерпе́вшую ава́рию

║ (déplacer) дви́гать; вдвига́ть/вдви́нуть (dedans); выдвига́ть/вы́двинуть (de- hors); отодвига́ть/отодви́нуть (de côté), сдвига́ть/сдви́нуть (faire quitter sa place); по до дви́гать/ пододви́нуть; ↑придвига́ть/придви́нуть (rapprocher); передвига́ть/передви́нуть (faire changer de place);

pousser un pion — дви́нуть <передви́нуть> пе́шку;
pousser la table — сдви́нуть <отодви́нуть, передви́нуть> стол; pousser la table contre le mur — придви́нуть <пододви́нуть> стол к стене́; pousser la table dans le couloir — выставля́ть/вы́ставить стол в коридо́р; pousser la table au milieu de la chambre — вы́двинуть <передви́нуть> стол на середи́ну ко́мнаты; pousser les meubles — переставля́ть ме́бель

║ (pour fermer ou ouvrir):

pousser le verrou — задвига́ть/задви́нуть (отодвига́ть) засо́в;
pousser le tiroir — задви́нуть (вы́двинуть) я́щик; pousser la porte — притво́рять/притвори́ть (растворя́ть/ раствори́ть; ↑распа́хивать/распахну́ть) дверь; poussez! (sur une porte) — от себя́ ║ pousser l'aiguille — шить ipf. игло́й

2. (chasser) гнать ◄гоню́, -'ит, -ла► ipf.;

le vent pousse les nuages — ве́тер го́нит облака́;
le courant pousse la barque vers le large ∑ — тече́нием го́нит ло́дку в откры́тое мо́ре; pousser le troupeau vers l'étable — гнать ста́до в хлев

3. (accroître, activer) продвига́ть/ продви́нуть; доводи́ть ◄-'дит-►/довести́* (до + G);

pousser le feu — раздува́ть/разду́ть ого́нь;
pousser un moteur — жать ipf. на педа́ли, гнать маши́ну, выжима́ть/вы́жать всю ско́рость; pousser une affaire — продвига́ть <прота́лкивать/протолкну́ть> де́ло; pousser un travail — дви́гать <продвига́ть> рабо́ту; pousser ses recherches jusqu'au bout — доводи́ть иссле́дования до конца́; pousser la gentillesse (le dévouement) jusqu'à... — простира́ть ipf. <доводи́ть> любе́зность (пре́данность) до (+ G); pousser le mépris (l'indiscrétion) jusqu'à... — доходи́ть/дойти́ в презре́нии (в неделика́тности) до (+ G); pousser trop loin la plaisanterie — сли́шком далеко́ заходи́ть/зайти́ <переба́рщивать/ переборщи́ть> в шу́тках; pousser les choses au noir — изобража́ть/изобрази́ть <представля́ть/предста́вить> всё в чёрном све́те; мра́чно смотре́ть ipf. на ве́щи; pousser à la perfection (à l'extrême) — доводи́ть до соверше́нства (до кра́йности); pousser les enchères à 1000 francs — поднима́ть/подня́ть це́ну на аукцио́не до ты́сячи фра́нков; pousser son avantage — закрепля́ть/закрепи́ть своё преиму́щество; развива́ть/разви́ть успе́х; ● pousser une reconnaissance vers... — производи́ть/произвести́ разве́дку в (+ P); отправля́ться/отпра́виться в разве́дку в (+ A); pousser une pointe jusqu'à la mer — продви́нуться [вплоть] до мо́ря

4. (stimuler) побужда́ть/побуди́ть ◄pp. -жд-►; подгоня́ть/подогна́ть (accélérer), подта́лкивать; ↑заставля́ть/заста́вить;

qu'est-ce qui l'a poussé à agir ainsi? — что побуди́ло его́ так поступи́ть?;
pousser son cheval — подгоня́ть <↑понука́ть> ipf. ло́шадь; pousser un élève — подгоня́ть ученика́; pousser la production — дви́гать [вперёд] произво́дство; гнать fam. проду́кцию; c'est l'intérêt qui le pousse — им дви́жет стремле́ние к вы́годе; pousser des colles à qn. — задава́ть ipf. ка́верзные вопро́сы кому́-л.; pousser à la consommation — стимули́ровать ipf. et pf. — рост потребле́ния; pousser au crime — толка́ть на преступле́ние; pousser qn. à travailler — заставля́ть кого́-л. рабо́тать; je l'ai poussé à réclamer — я заста́вил (↓ уговори́л> его́ ∫ предъяви́ть прете́нзии <жа́ловаться>

5. (faire naître) ∑ расти́*, выраста́ть/ вы́расти;

l'arbre pousse les branches ∑ — у де́рева расту́т <выраста́ют> [но́вые] ве́тви;
l'enfant pousse ses premières dents ∑ — у ребёнка проре́зываются пе́рвые зу́бы

6. (proférer) издава́ть ◄-даю́, -ёт►/изда́ть*( испуска́ть/испусти́ть ◄-'стит►;

pousser dës cris (des hurlements) — издава́ть кри́ки (во́пли); крича́ть (вопи́ть) ipf.;
pousser une plainte — изда́ть <испусти́ть> стон; простона́ть pf.; pousser des soupirs — вздыха́ть ipf.; pousser la romance — петь/с= рома́нс; ● en pousser une — выдава́ть/вы́дать пе́сенку

■ vi.
1. напира́ть/напере́ть ◄-пру, -ёт, -пёр►, нажима́ть/нажа́ть ◄-жму, -ёт►;
ne poussez pas ! — не напира́йте!, не дави́те!
║ pousser jusqu'à Marseille — добира́ться/добра́ться до Марсе́ля; ● pousser à la roue — пособля́ть/пособи́ть, помога́ть/помо́чь

║ pop.:

faut pas pousser! — не́чего завира́ться!

2. (à qch.) ( incitation) подта́лкивать; спосо́бствовать ipf. et pf. (contribuer);

ils poussèrent — а la guerre — они́ подтолкну́ли к войне́;
ils ont poussé à la hausse — они́ вы́звали повыше́ние; они́ игра́ли на повыше́ние (à la Bourse)

3. (croissance) расти́;

ce garçon a poussé trop vite — э́тот ма́льчик сли́шком бы́стро вы́рос;
faire pousser des tomates dans son jardin potager — выра́щивать/вы́растить помидо́ры на своём огоро́де; laisser pousser sa barbe — отра́щивать/ отрасти́ть <отпуска́ть/отпусти́ть> бо́роду

■ vpr.
- se pousser

Dictionnaire français-russe de type actif > pousser
11 incentive

1. n побудительная причина, стимул, побуждение

the true incentive to scientific research — подлинный стимул к научной работе

financial incentive — материальный стимул

nonfinancial incentive — нематериальный стимул

incentive to borrow — стимул к получению займов

non-financial incentive — нематериальный стимул

incentive for crime — побудительный мотив преступления

2. a побудительный, стимулирующий; вдохновляющий

incentive speech — вдохновляющая речь

3. a эк. поощрительный, стимулирующий

incentive wage — прогрессивная оплата труда

wage incentive — поощрительная система заработной платы

incentive function of prices — стимулирующая функция цен

incentive payment — поощрительная система оплаты труда

incentive plan — система поощрительных вознаграждений

incentive pay scheme — система поощрительных платежей

Синонимический ряд:

1. objective (noun) aim; design; impetus; intention; motive; objective; purpose; reason

2. stimulus (noun) catalyst; encouragement; enticement; goad; impulse; incitation; incitement; inducement; inspiration; instigation; motivation; prod; propellant; provocation; provocative; push; spur; stimulant; stimulation; stimulus

Антонимический ряд:

discouragement

English-Russian base dictionary > incentive
12 spur

1. n шпора

calcaneal spur — пяточная шпора

2. n пришпоривание, «палка», понукание

to need the spur — нуждаться в понукании, быть медлительным

3. n l

4. n ист. шпоры как символ рыцарского достоинства

5. n признание, награда; слава; имя

he won his academic spurs as a holder of a chair in a university — он получил признание своих научных заслуг на посту заведующего кафедрой в университете

6. n стимул, побуждение

under the spur of poverty — вынуждаемый бедностью

7. n отросток

8. n петушиная шпора

9. n острый наконечник, шип, зуб

10. n металлический наконечник, надеваемый на шпору бойцового петуха

11. n бот. шпорец; пенёк

12. n отрог

13. n стр. подкос, контрфорс

14. n стр. буна

ответвление

15. n стр. ж. -д. тупик, ветка

rail spur — подъездная ветка

railroad spur — железнодорожная ветка

16. n стр. спорынья

to dish up the spurs — дать понять гостям, что пора уходить

17. v пришпоривать

18. v бить шпорами

19. v побуждать, подстрекать

he was spurred by poverty to commit a crime — на преступление его толкнула нужда

20. v приделывать шпоры, снабжать шпорами

21. v надевать шпоры

22. v мчаться во весь опор, спешить

we were spurring onward all night — мы мчались вперёд всю ночь

to ride whip and spur — мчаться во весь опор

23. v ставить подпорку, подпирать

Синонимический ряд:

1. goad (noun) goad; prod; spike

2. quill (noun) needle; quill; spine

3. stimulus (noun) catalyst; impetus; impulse; incentive; incitation; incitement; inducement; instigation; motivation; propellant; provocation; provocative; push; stimulant; stimulation; stimulus; urge

4. prompt (verb) bring on; precipitate; prompt

5. urge (verb) arouse; drive; egg on; excite; exhort; galvanise; goad; impel; incite; induce; inflame; inspire; instigate; kindle; motivate; move; poke; press; prick; prod; propel; provoke; push; rouse; sic; stimulate; urge; work up

Антонимический ряд:

curb; deterrent; hinder

English-Russian base dictionary > spur

См. также в других словарях:

incitation — [ ɛ̃sitasjɔ̃ ] n. f. • 1360; lat. incitatio ♦ Action d inciter; ce qui incite. ⇒ conseil, encouragement, exhortation, instigation. Incitation au travail. Incitation à la consommation. Incitation à la révolte, à la violence. ⇒ excitation,… … Encyclopédie Universelle
INCITATION — s. f. Instigation, impulsion. Incitation au crime, à la débauche. Incitation à la vertu. Il n eût pas fait cela de lui même ; il a cédé à l incitation d autrui. Il se dit, en Médecine, de L action de donner du ton aux organes … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
INCITATION — n. f. Action d’inciter. Incitation au crime, à la débauche. Incitation à la vertu. Il n’eût pas fait cela de lui même; il a cédé à l’incitation d’autrui … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)
Crime haineux — Introduction générale Droit pénal et ses sources … Wikipédia en Français
Crime contre la personne — Crime Pour les articles homonymes, voir Crime (homonymie). Le crime désigne la catégorie des infractions les plus graves, catégorie plus ou moins vaste suivant les pays et systèmes juridiques. Le terme provient du latin crimen, qui signifie en… … Wikipédia en Français
Crime sexuel — Crime Pour les articles homonymes, voir Crime (homonymie). Le crime désigne la catégorie des infractions les plus graves, catégorie plus ou moins vaste suivant les pays et systèmes juridiques. Le terme provient du latin crimen, qui signifie en… … Wikipédia en Français
Crime sordide — Crime Pour les articles homonymes, voir Crime (homonymie). Le crime désigne la catégorie des infractions les plus graves, catégorie plus ou moins vaste suivant les pays et systèmes juridiques. Le terme provient du latin crimen, qui signifie en… … Wikipédia en Français
Crime de haine — L on parle de crime de haine ou de crime haineux quand la victime en est la cible en raison de son appartenance, réelle ou supposée, à un certain groupe social, le plus souvent défini par la race, la religion, l orientation sexuelle, le handicap … Wikipédia en Français
Crime capital — Article principal : Peine de mort. Peine de mort Généralités Mort · Crime capital · Couloir de la mort · Exécution sommaire Détails Exécution : Méthodes d exécution · Ordre d exécution · Bourreau · … Wikipédia en Français
Crime — Pour les articles homonymes, voir Crime (homonymie). Le crime désigne la catégorie des infractions les plus graves, catégorie plus ou moins vaste suivant les pays et systèmes juridiques. Le terme provient du latin crimen, qui signifie en latin… … Wikipédia en Français
Crime de blasphème — Blasphème Pour le groupe de heavy metal, voir Blasphème (groupe). Le blasphémateur lapidé, Gérard Hoet et Abraham de Blois, Figures de la Bible, , P. de H … Wikipédia en Français

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на все языки

incitation au crime

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на все языки

incitation au crime

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: